'Dames en heren,
Jongens en meisjes,
Vandaag staan we stil bij de woede, de wanhoop en de angst die Rotterdammers moesten doorstaan toen onze stad door bommen werd verwoest, en vervolgens bezet. Vandaag staan we stil bij de talloze Joodse Rotterdammers die werden gedeporteerd, en de weinigen die terugkeerden. Vandaag staan we stil bij de Rotterdamse mannen die werden afgevoerd naar Duitse kampen om daar in fabrieken dwangarbeid te verrichten.
We staan hier ook om de mannen en vrouwen te eren die opstonden tegen de aanstichters van dit kwaad. De mannen en vrouwen die niet passief toe wilden kijken. Die geen omstander wilden zijn. En die daar dikwijls de hoogste prijs voor betaalden.
Zoals de twintig mannen die hier vlakbij werden gefusilleerd, een paar maanden voor onze stad werd bevrijd.
Een van die mannen was Frans Lam. Een gewone Rotterdammer, die bijzondere dingen deed.
Frans was als militair gelegerd in Haarlem. Toen ons land capituleerde en de krijgsmacht werd ontbonden, vond hij werk als opperwachtmeester bij de Rotterdamse politie. Samen met zijn vrouw Sjaan, dochter Ger en de kleine John ging hij in de Proveniersstraat wonen.
Frans sloot zich aan bij het verzet en nam onderduikers in huis op. Ook zorgde hij voor valse persoonsbewijzen en bonkaarten. Natuurlijk vermoedden Ger en John wat hun vader deed. Voortdurend logeerden er zogenaamde ooms en tantes bij hen thuis. En soms moest Ger een belangrijk pakje wegbrengen, waar ze niemand over mocht vertellen.
Natuurlijk wist Frans hoe gevaarlijk het was. Maar hij zag het als zijn plicht om het toch te doen.
Op een koude februarinacht in het laatste oorlogsjaar gaat het mis. Als Frans na zijn nachtdienst naar huis fietst, wordt hij thuis opgewacht door mannen van de Ordungspolizei, en meegenomen. Ger, John en moeder Sjaan - die zwanger is van een derde - zullen hem nooit meer levend terugzien.
Na enkele weken in het Oranjehotel, de beruchte strafgevangenis in Scheveningen, wordt Frans met 29 anderen naar Rotterdam gebracht. Daar treffen zij in een schoolgebouw in de Witte de Withstraat tien gedetineerden die uit het politiebureau aan het Haagsche Veer zijn gehaald. Het is maandag 12 maart 1945.
Samen vormen zij een bonte verzameling mensen uit de illegaliteit, van christenen tot communisten. Ze zijn ‘Todeskandidaten’. De bezetter wil hen fusilleren als represaille voor een reeks aanslagen op verschillende plekken in Nederland. In Rotterdam vonden die aanslagen plaats aan de Pleinweg en op het Hofplein. Precies daar moeten ook de executies plaatsvinden.
Even na achten in de ochtend worden de eerste twintig weggevoerd naar het Hofplein. In het schoolgebouw wacht Frans met de andere achterblijvers op het onvermijdelijke. Als de colonne een uur later terugkeert, moeten ook zij instappen. De stoet met vier vrachtwagens, een zijspan voorop, rijdt door de Maastunnel en stopt op de hoek van de Pleinweg en de Goereesestraat.
Net als hun lotgenoten eerder die ochtend worden de mannen op een rij gezet, zonder handboeien en zonder blinddoek. Tegenover hen de veertig leden van het executiepeloton, de voorste rij geknield. Dan klinkt het bevel om te vuren en vallen de twintig neer. Tot laat in de middag moeten hun lichamen blijven liggen. Bewaakt door drie politiemannen van het bureau Sandelingenplein.
Vier maanden na de bevrijding bevalt Sjaan van een gezonde jongen. Zij noemt hem Frans, naar zijn gesneuvelde vader. Als hij 12 is, mag Frans het monument De Vallende Ruiter onthullen, in bijzijn van de burgemeester. In de jaren die volgen is hij er vaak bij op 4 mei. Zo ook vandaag, evenals zijn broer John.
Elk jaar op 4 mei staan we stil bij de offers die toen zijn gebracht. Elk jaar weer zeggen we: dit nooit weer! Maar wat bedoelen we precies als we zeggen: dit nooit weer?
‘Het enige wat nodig is om het kwaad te laten winnen, is dat goede mensen niks doen’, luidt een bekende uitspraak.
De ongemakkelijke waarheid is dat destijds te weinig mensen opstonden tegen het kwaad. Eerst was er de hoop dat ook deze oorlog aan ons land voorbij zou gaan. Toen de Duitsers toch kwamen, probeerden de meeste Nederlanders zich afzijdig te houden. In de hoop dat de uitsluiting, de deportaties en de moorden hen niet zouden treffen.
Bij die ongemakkelijke waarheid horen ongemakkelijke vragen. Wat zou ik in die situatie hebben gedaan? Zou ik het wel hebben aangedurfd om op te staan? Zou ik de moed hebben gehad om me actief te verzetten?
Bijna tachtig jaar na de bevrijding is het weer oorlog in Europa. In tal van landen zien we de democratie onder druk staan. Vrede en democratie leken altijd zo vanzelfsprekend, als de zon die elke dag weer opkomt. Dat is veranderd.
Drie grensovergangen bij ons vandaan verplettert Rusland een jonge democratie. Daar vechten Oekraïners voor hun vrijheid, en voor de onze. Zij verdienen onze volle steun.
Maar ook zonder tanks en bommen kan een democratie - kan onze democratische rechtstaat - gevaar lopen. Stap voor stap en in het volle zicht.
Opnieuw zien we dat mensen worden uitgesloten om wie ze zijn, om hoe ze zijn geboren. Zijn Joodse Nederlanders angstig om over straat te gaan.
Wie staat er in onze tijd op? Wie voorkomt er deze keer dat het kwaad wint?
Het is aan ieder van ons om een streep te trekken. Om niet weg te kijken, omdat het jou niet persoonlijk treft. Om niet te zwijgen, omdat spreken toch niks zou veranderen. Om niet te denken dat het vanzelf wel goed zal komen.
Want democratie en vrijheid blijven niet vanzelf bestaan. Ze bestaan alleen als wij daar ons best voor doen. Onze democratie en onze vrijheid - waar in de Tweede Wereldoorlog zo hard voor gevochten is - moeten we beschermen, weerbaar maken en koesteren.
Door ons uit te spreken tegen racisme, discriminatie en antisemitisme. Door op te staan tegen uitsluiting, rancune en haat. Door niet normaal te maken wat niet normaal is.
Op het werk, op het schoolplein, op de sportclub en thuis. Elke dag weer.
Zo meteen zijn we allemaal twee minuten stil. Dan denken we aan de mannen en vrouwen die toen streden tegen het kwaad. Die opstonden tegen onderdrukking en vielen voor onze vrijheid.
Nu is het aan ons om geen omstander te zijn. Om het ‘dit nooit meer’, dat we ieder jaar uitspreken, ook waar te maken.
Dank u wel.'